Haar ontneemt gij, beeld, en klank, en lijn,
Haar, het wezen dat gij uit wilt zeggen,
Zij in u, maakt’ üw lichaam tot schrijn Waarin zij hare schoonheid wist te leggen.
Vouwt uwe kernen open, en van daar Zult gij de majesteit zien opgestegen,
Die uit uw lijf opkwam in glans, dient haar.
En wijkt niet af waarheen zij zich bewege.
Zij weet uw beeldtenis, zij heeft begrensd,
Uw kunnen en uw willen en uw pogen,
Zij zelve, de almachtge, onbegrensd,
Tot heel de menschheid uit, gaat haar vermogen.
Zij is zichzelve steeds, omhoog en laag,
Zij is de alle schepselen gezinde,
En geeft zich weg, zij geeft zich, gevend graag. Zoekt haar, niet u, gij zult de menschheid vinden.
39