Bevrijd te zijn, en ieder’s leven, leven.
En niet te zijn een, die zich zelven denkt,
Maar zich, als ieder zien, en voortgedreven. Worden, een, die zich aan alles schenkt.
Aan u, o lucht, die ons met honig drenkt,
Aan u, o boomen, die leeft opgeheven,
Aan u, o einder, die met wolken wenkt,
Aan u, o dieren, die natuurlijk bleven.
Aan u, o menschheid, die te ver gedwaald,
In schaduw van een God zijt neergezeten,
En niet meer weet den weg, waarheen te gaan.
En op een hemel hoopt, wanneer vervaald,
Uw aangezicht ligt door de worm vervreten.
Dit breng ik u, tot een oneindig weten,
Op aarde komt het hemelsche bestaan!
37