Er is van God geen enkle liefdedaad.
En dit is goed. Liefde’ is vóór-ingenomen;
Uit zelfbeperking, en uit keus, ontstaat De storting, waaruit gij zijt voortgekomen.
Liefde is keus. God is voorkeureloos,
Niets van het zijnde houdt hem aangetrokken,
Hij denkt noch voor, noch na, is week, noch boos. Geen enkle hartstocht houdt hem afgetrokken.
Te doen? — wat doet zijn hand: Stuurt hij de zee. Stort hij de regen op de dorre landen,
Was hij het, die den boom te groeien riep?
Gaf hij het kind de morgenblijheid mêe.
Laat hij de hartstocht in uw nieren branden.
En smijt hij u, te lijden maatloos diep?
Gij zijt 't zelve, menschheid, in het end,
Die deze daden doet en deed verrichten,
Daar is van God geen eigenschap bekend,
Dan deze, die Gij menschheid, hem toedichtte.
36