Zooals gij, zijn wij blinden en onwetend.
Al zien wij in uw duizendvoud’ gelaat,
O Liefde, die te vroeg komt, of te laat,
En gaat van waar gij kwaamt, uzelf niet wetend.
Gedachteloos, strooit gij een heerlijk zaad De winden over, eigen gaav’ niet wetend,
En tijd, en plaats, en doel, en wil, vergetend.
Gaat gij een weg, en weet van goed noch kwaad.
En toch is het zoo goed, — want nu geschiedt,
De eeuwig nieuwe wording van het zijnde,
Het bloeien en vergaan terzelfder tijd.
Het onberekenbare wordt een feit,
De kleur is klank, de stilte werd een lied,
En vreugde wordt de smart, die zich verreinde.
35