Er is van God, geen liefde tot het Al,
De dingen gaan, en weer de dingen komen,
Het blijft zooals het was, en wezen zal,
Niets wordt gegeven, en daar wordt niets ontnomen.
En wat genomen werd, moet teruggestroomen,
De zee vreet van de murwe aardewal,
De aarde vreet de zee, licht vreet het dal.
Het dal heeft van het licht zich teruggenomen.
En niets dan wisseling, het eeuwig spel,
Dat wordt gespeeld door aard’ en hemellingen;
De blijdschap, van te zijn een overgang,
Een boom, een dier, een woud, een wei, een wel, Een plant, een struik, een mensch, —
Zij is de zang,
Die alle wezens in het luchtruim zingen.
34