De zee geeft vonken, en de hooge zon,
Gaat stralende doorheen de ruimte trekken En maakt de verte zichtbaar van de bron En komt de vogels naar de vrijheid wekken.
En deze nieuwe mensch, hij ziet het aan,
En voelt zich aan hun allen weggegeven,
En een gebondene aan z’n bestaan,
Weet hij zich tot hun vrijheid opgeheven.
En is een vrij gewordene als zij
Die telkens overgaan van klank’ tot kleuren,
Hij is een zelfvergetene, een blij
Een wisselend, een glorieus gebeuren.
32