Ik wilde reiken naar een tijd, dat mild,
De menschheid neerzag op haar diep verleden, En aanving te begrijpen, wat in stilt’
De boomen zeggen in hun eeuwigheden.
En wat de zee zegt, en de zon, de wind,
En de figuren aan de lucht geschreven.
En wat de teekens zeggen, die hij vindt Binnen de wanden van de rots gedreven.
En wat er op den steen te lezen staat,
En in de fijne bloemen werd geteekend,
En ook het cijfer van den dageraad,
Waarmee de boom zijn stillen groei berekent.
Ik wilde zien, wat hij zag, deze mensch,
Die uit den paarsen chaos voortgekomen.
Staat op der tijden nevelende grens,
Waarin de klank der Vrijheid wordt vernomen.
En waar de maatschappij ligt als een veld, Geopend in een lichten lenteiimorgen,
De wondren schieten opwaarts, ongeteld,
De aarde houdt geen enkele vlek verborgen.
31