De Dag! — ziet hem de schare stil vertuurd. Zien hem de priesters, of de heiligenbeelden, Zagen de huizen hem, der achterbuurt,
De wrakke huizen, die zijn hand penseelde.
Of het riool, de goten, en het dak,
Zagen de gevels hem, de vensterbladen.
Zag hem de grijze poort, die boven stak, Konden de boomen zijn plamuren raden?
Zag hem de zware stam, het fijne gras,
De takken, of de zode lichtbewogen,
Zag hem de brem, het dichte struikgewas, De snelle vaart, zag die zijn gouden oogen.
Zagen de dieren hem, in diepen slaap,
Daar hij hun donkre vacht zou overglijden. Zag hem de beuk, die roodgebrande knaap. Toen hij zijn naakte lijf, tot goud herleidde.
Zag hem de zee, de zee, die hem sloeg stuk, Maar niet kon aan zijn wenteling ontloopen. Zagen de golven hem, die op een ruk Zijn rusting in hun gleuven wilden doopen.
Zag hem de lucht, waarbinnen hij opstond, Om daaraf heen, de donkre aard’ te raken, En in haar binnenste en diepsten grond Te woelen met zijn goudgebronsde spaken?
26