Maar u wil mijn lied loven, Gij, die waart,
Nooit anders, dan zooals gij stond verschenen, Gij vochtig gouden wolken om de aard,
Gij boomen, wier, en rots, en dal, en steenen.
En u, waaiend geluid, dat heeft gevuld.
En eeuwig vullen zal de wereldsteden,
U nacht, u schemering, die hebt gehuld In uwe mantels, onze moede leden.
En u, die aan de luchten, groepsgewijs Of enkelvoudig, op uw wijde vleugels,
De bochten aangingt eener wijde reis,
Aan niets gebonden dan de eigen teugels.
Wanneer wij kijken op, zijt gij voorbij.
Wij zijn maar leeme wezens, vastgebannen Aan lief en leed en kleine peinzerij,
Maar gij vliegt los, en moogt de ruimte spannen.
22