Nu zal het aan de zee wel prachtig zijn;
Want reeds vergaat de zon, de maan verschijnt.
En op het water legt zij, van satijn
Een smal gesponnen baan, die lichtlijk deint.
En in de luchten, jagen daar de wolken,
Gekleed in geel, en goud, en paars, en rood.
Elkander achterna, zooals de volken Die bij hun vaandels trekken in den dood.
Maar reeds vergloeit de strijd, en weder vredig,
Wordt nu de lucht, en van een blauw egaal,
Wellicht ook niet — en blijven zij onledig,
Die vechters in de wijde hemelzaal,
Maar ’t was gestoei, een steekspel in het Ruim,
Geen werklijkheid — slechts een schijnschoon gebeuren, Het zijn tooneelspelers, die zich verscheuren,
Dravende wolken boven spattend schuim.
19