De Dag, dit is de Dag, dit is het lichten,
De storting van het onontkoombaar zaad,
Dat in de ruimte, arbeid gaat verrichten;
Het vermiljoene Dier, de Dageraad.
Straks groeit hij uit, met klauwen en gewrichten, Zijn kronkelende, machtig lijf, phosfaat,
Giet vlammen weg, en gaat het al verlichten, Geen wezen, dat de fonkeling weerstaat.
En hij neemt alles, waterbaan, en wier,
En berg en dal, en waar hij lag, ontstaat De plant, de struik, de bloem, het mos, de boom.
Oneindiglijk bevruchtend trekt de stroom.
Van zijn kleurfonkelende vloeiend zaad;
De felle Draak, het lichtspuwende Dier.
18