Ontembaar is in mij het wreed verlangen Als van een tijger, aan te grijpen met Mijn hakende verstand, het Al, en het te klauwen, Tot het ligt uitgerafeld voor mij heen.
Maar in het wreede oogenblik, wanneer De greep, machtig zich uitstrekt naar de zee,
De zon, het maneschild, de ronde luchten Waarop het wijnrood uit de vaten werd gemorst,
In dit opschreeuwende moment, weerhoudt Iets mij, te scheuren, en ik zie de prooi.
En krijg het lief,
En kniel, en wil het in mijn armen nemen.
O Gij oneindigheid van zon, en zee, en strand,
En woud, en stroom, en dier, en mensch, en plant, En kleur, en zacht bewogen fijne luchten,
Hoe wilde ik scheuren, en hoe min ik U.
12