En op gestoelten, waardig en bedachtig,
Daar zijn verschenen in hun dossche prachtig, De vink, de wielewaal, de velevraat,
Die zijn te zamen, het Episkopaat.
Dan komen op de luchten, in gewaden Van blauw en geel, doorsidderd van sieraden, De wolken aan, met pauweveer en staf,
Dat zijn de engelen, die zweven af.
En uit de menschen, die op aarde staren In de verheugde goudbevonkte scharen Der sterren, zuchtend aan den hemelboog. Stijgt levensvreugde als een zucht omhoog.
11