Als gij mij leest, dan moet gij mededichten,
En algeheel in mijn gedicht opgaan,
Het moet gelijken op een zelf-verrichten.
Alsof niet ik, maar gij het hadt gedaan.
Gij zult tevreden zijn, en ziet het aan.
En blijdschap zal uw dichtend oog verlichten; — Het is een kleinigheid, een vers te dichten,
Al lezende, is het in u ontstaan.
Ik las het echter, vóór gij hadt gelezen, —
Dit is het onderscheid van u tot mij.
En niettemin deed ik geheel als gij,
Want wat gij lezen mocht uit mij, — vóór dezen. Stond het geschreven, lichtend, rei aan rei,
Door de natuur, in teekens onvolprezen.
13