De hooge kerken uwer wijde aarde.
Waarin een oude god zich openbaarde,
Bij preveling, gezang, en beeld, en kruis. Daar staan zij, ieder een verlaten huis.
Zij werden de geraamten, aan te toonen,
Uw dwaling, dat een god daarin kon wonen. Men heeft ze van hun tooverkracht ontdaan, De schare stroomt tot de natuur voortaan.
Daar hoort zij haren priester kwinkeleeren, In een gerucht van luidgespreide veeren,
De priester is een vogel, die uitslaat,
Zijn jubilaté, dat de lucht ingaat.
En hooge boomen, die hun geuren branden. En reiken naar de lucht met verre handen, En als gebeiteld opstaan in hun praal,
Dat zijn de heiligen in het portaal.
En rondgebouwd tot kom, en hoogen Dome, De bergen, waaraf watervallen stroomen, Wier droppen spetten fonkelende stof.
Dat zijn de koorknapen, zingende Lof.
10