Maakt uw maatschappij zoo hecht, en licht, Als de natuur, en zoo oneindig ruim, —
Dan wiegt gij als een vogel, vederlicht Gespreid in uwen wiek, op poot, en pluim,
En meet uw afstand, slaat de vlogels dicht. En grijpt gelijkelijk, al naar uw luim,
De toppen aan der bergen, tot uitzicht,
De heesters, hagen, of het spattend schuim.
Gij neemt van ochtenden het teeder goud. En van den donkren nacht de paarse zaden, En van de schemering het fijn gespinst.
Want niets geschiedt uit u, in list op winst. Gij vliegt met uwe makkers in beraden,
En leeft verdiept en met het Al vertrouwd.
9