Een soldaat stijgt uit. Hij draagt een maütel, met zijn rechterhand dekt hij iets af.
De soldaat:
Ik niet, ik wilde niet, ik lag te droomen,
Het was een avond in den najaarsschijn,
Een zoet gevoel was over mij gekomen,
De dingen ademden hun vredig zijn.
De lucht stond helder, naar de verten dreven De klanken van een zacht geblazen fluit De kleine gouden sterren gingen leven Een blauwe nacht viel op de aarde uit.
Het was, alsof ik werd een aangeraakte,
Een opgehevene ver boven mij,
Ik werd een tijdelooze, iemand maakte Mij van mezelve en mijn denken vrij.
Het was, alsof ik om mij hoorde spreken,
Uit alle dingen onbegrepen woord,
Van tak en blad en boom ging klank uitbreken, Ik weet niet wat ik toenmaals heb gehoord.
Was het de liefde, dit volzoet aanvoelen Van alle dingen in het wijd heelal,
En daarin weg te vloeien en gevoelen Dat gij behoort tot heel dit zingend al? —
Ik weet niet, weet niet meer, toen ik ontwaakte Uit purpren windsels steeg een nieuwe dag,
Ik lag nog vol der klanken, die mij raakten Toen ik dien paarsen nacht te droomen lag.
10