De heengelegde Inken der soldaten,
Zijn aangeraakt door den goudpaarsen nacht, Er kruipen lijnen over de gelaten,
Waarop de Dood zijn teeken heeft gebracht.
Sommigen hunner liggen als bedronken,
Het was ruim veel, de wijn uit deze kan,
Hun arme lijven werden volgeschonken,
Zij dronken zich de eeuwigheid daaran.
Staat op, staat allen op, mijn vroege Dooden, Herleeft, gekruisigden langs weg en veld, Doorschotenen, voorover in de Zoden, — Herkrijg’ uw stem’ haar vroegere Geweld.
Rijst langzaam uit, vloeie over uw trekken,
Het beven van een nieuwen Dageraad,
Moge mijn Roep U tot nieuw leven wekken. Herleeft, herleeft, gesneuvelde soldaat.
Grijpt uw geweren in de doode handen,
Werpt uit den zadel hem die u beval Dat uwe makkers waren uw vijanden, Verbroedert U, soldaten, overal!
Blaast een signaal, gestorven menschenmonden, Dat Aarde beve en doodsvreeze kom Over de heerschers die U hadden uitgezonden, Voor Vaderland, Bezit en Christendom.
Sterve die leuze en de menschheid leve,
En alle heerschappiie ga te niet; —
Vertelt wie U den dood heeft ingedreven,
Rijst op, soldaten, zingt uw Doodenlied.
7