Zaat gij niet aan den zacht zingenden haard,
Daar neven haar, en bleeft gij niet gespaard,
Uit hellepoel en stinkende loopgraaf’ — ....
....O God, daar was het weer, met fijne staaf Had het U aangeraakt, dichtbij, maar toch nog vaag, En in Uw hart en keel klopte de vraag,
Of gij daarginds niet iets bewegen zag,
Daar in de verte, op die donkre vlag Der aarde, die verraderlijk bewoog,
En golven ging; en eensklaps, donder spoog Haar binnenste, en ook de hemel spoog,
De hemel en de aarde spogen beiden En voeren met geluid elkander aan,
Een kogelend geluid was opgestaan,
Dat scherven springen liet omhoog, terzijde; —
Een heesche blaf hoest uit mortieren sprong Een droge kuch, zooals uit diepen wrong Van dieren, die elkander grijpen aan,
Een dier was in de menschen opgestaan Een greep met open muil in zachten strot En knarste dien uiteen, en beet kapot.
Niets zagen wij, wij dieren, dan het bloed Dat daar vergoten lag bij damp en gloed Er was geen medelij en geen soelaas,
Er was een schrikkelijk, een heet geraas,
Van beet, en houw, en val, en schoten fel;
En wij, wij gingen meedoen in die hel Waar mes en bajonetten zuchtend zonken In weeke menschendeelen en in schonken.
Een stem vol ergernis:
Gij Dier, beroemt gij U nog op Uw moord?
19