De eerste andere:
En gij dan, gij, waart gij een andere dan ik, Hebt gij, in het onzalig oogenblik Dat gij Uw vijand tegenover stond Met schop en vuist en mes en heesche mond Gedacht, hij is een mensch, hij is uit Gód,
Uit de oneindigheid is hij gekomen En alle sappen dezer Godheid stroomen Binnen dit kostbaar lijf, dat mij bedreigt. —
Hebt gij dien mensch gespaard?
O Stem, gij zwijgt
De stem :
Ik was een aangevallene, ik weerde;
De eerste andere:
Gij zijt óp mij gesprongen, en gestoken Hebt gij met feilen wil uw bajonet,
Doorheen mijn ingewand, en harde knoken,
De stem:
( wijzend)
Gij hadt het op mijn ondergang gezet.
De eerste andere:
Ik was gezonden uit, U te bestrijden
De stem :
Ik was gezonden uit, U te weerstaan,
De eerste andere:
Wie zondt U uit?
20