Men zag den hemel dalen, nu begon Iets tot u op te stijgen, en al kon Men d’eigen hand niet zien — nochthans geleek Het of voortdurend iets U snel aanstreek Met bleeke glanzen uit een groote hand Een knekelhand; tot in Uw ingewand Stondt gij te sidderen, Uw tastend oog Sloeg dicht, gij luisterdet, maar niets bewoog Het land lag roereloos en stil alsnog; —
Toen greept gij naar Uw lijf, gij leefdet nog,
Een zoet gevoel kwam uit Uw hart afstroomen,
De zekerheid „gij leefdet” was gekomen Gij voeldet naar Uw hals, Uw hoofd, Uw dij,
Uw kloppend hart, — ja zeker, dit waart gij,
Gij zoudt wellicht het ergste overleven En komen terug — en zitten ’s avonds neven Uw moeder bij den zacht ontgloeiden haard,
Haar oud gelaat had vlammenspel gegaard,
En keek U aan, haar handen hielden vast Uw beide handen met een teedren tast,
Die oude handen waren het gebed
Dat om Uw donker wezen werd gezet
Een litanei die zacht gemurmeld werd
Voor Uw behoudenis, — haar oogen droef gesperd
Keken de woorden van Uw lippen weg,
En gij verteldet, van den langen weg Dien gij marcheeren moest, in karavaan Van menschen, dieren, eindloos aan,
Doorheen de dorpen, over wei en vaart En dicht begroeide plaatsen dezer aard;
En zij, zij luisterde, wat was voor haar,
Die oorlog, en het doodende gevaar Van tank en kogel, luchtdruk of mortier,
En ook het giftig gas, waart gij niet hier,
18