D e „ander e” :
Begeeren, niet begeeren, gij laagt juist Waar wij kampeeren wilden; als de puist Van een groot lichaam, lag Uw stil gehucht Op ’t wijde land, dat wij mc esten betreden.
Die van d’o v e r z ij :
Gij hebt dien puist weldadig afgesneden,
En open ligt ons lichaam en bloedt dood.
De „andere”:
Dat is Uw zaak, de onze was, met lood En kruit, zeer zwaar en onweerstaanbaar, allen Het lichaam van den buurman in te vallen,
En slaan hem neer, den ouden erfvijand.
Eentweede andere soldaat:
Maar óns, dit klein onnoozel land?
De eerste andere:
Dat lag ons in den weg.
Detweedeandere:
Weest dan vervloekt, dat gij het hebt vermoord. Een nieuwe stem:
Niet zoo verstoord....
Gij hadt het ook gedaan.
De tweede andere:
Vervloekt dan gij en hij, gij beide samen.
14