Alles is mooi, de morgenstille dag Is schoonheid uit het zonnelicht gezonken,
Is schoonheid die de kleine bloemen dronken, De kleine bloemen met hun roode vlag.
De nacht is mooi, hij heeft een mantel aan Van loovertjes en sterrevonkelingen En als hij zich beweegt, ontstaat het zingen; De schoonheid trekt dan door de hemellaan.
Alles is mooi en ook van mijmerij,
Alleen de aarde niet, zij dringt naar voren, Vol diepe scheuren en omwoelde voren,
De goede aarde is te dicht nabij.
Zij is te goed, te stil, zij is te zacht,
Wij kunnen op haar hart en borsten treden, Wij kunnen iets afrukken van haar leden, — Niets zegt de moederaarde en zij lacht.
Anders het licht, het trotsche vonkellicht,
Dat aan den hemel stilstaat als een rijpe Vrucht van schoonheid, die wij willen grijpen, Maar slaat met schalen onze oogen dicht.