Gij moet schrijven uit de stilte, uit De fijne sfeer waarin is geen geluid,
En toch alles leeft in klank, in kleur,
In beeld, in aarz’ling, en in gebeur.
Gij moet schrijven uit der eeuwen sfeer, Niets daarin is minder of iets meer;
Alle dingen zijn elkaar gelijk In dit eindelooze vloeiend rijk.
Alles leeft er opgelost en stil,
Heft zich niet, heeft geen verlangens wil, Ruischt maar enkel voor oneindigheid, Heeft voor eigen klinking niet den tijd.
Als gij tot de brooze stilte spreekt,
Hoedt U dat gij niet haar wanden breekt, Stilte schrikt gelijk een kostbaar glas,
Dat onachtzaam aangestooten was.
82