De boomen wachten dat gij hen moogt zien Als de beminnende’, de teeder wenkende’
De groetende, de nederzwenkende, D’eenvoudige die zich tot u aanbiên.
Niet hoog of lager dan zij zijn te zien, Alomme naakt, hun teekening inprentende, De over eigen wezen diep nadenkende;
Zoo staan zij buigend naar de lucht te zien.
Want ijvrig, uit te voeren het bevel
Van moeder aarde, naar omhoog te schieten,
En haar te seinen wat rondomme dwaal! —
Schrijven zij in hun bladen het verhaal Van schemer zon en nacht en schaduwspel En fonkels die de gouden sterren gieten.
6 81