Al wat mijn oogen zien, wordt nu van mij; Het vlug-wegvloeiende, en het stil-staande,
Tk nader en zij komen mij nabij,
Alle hun gangen zijn tot mij ingaande.
Zij willen wachten, daar ik naderkom,
Gaan door mij heen, om achter te verdwijnen, En waar ik stil hield en mij wende om, Haasten zij zich mij weer nabij te schijnen.
Ik ga omringd van lijnenval en licht,
Van ritselingen uit orkest dierbare,
Van kleuruitvloeiingen, van vergezicht Op vreemde wolken die visioenen baren.
Zij buigen zich naar mij tot een geschenk,
Zij zijn mijn oogen door in mij gezonken,
Zij denken zich in mij; wanneer ik denk Wordt uit hun stem iets in mij uit geschonken.
Ik ben de luisteraar die hen omklem’.
Ik ben van stof waartoe ook zij behooren,
Ik ben hun instrument, hun stukje stem,
En als zij zingen, laat ik klanken hooren.
Ik ben geworden wat zij zijn verspreid,
Wat zij elkander zeggen kan ik ramen,
Ik voel in mij aller aanwezigheid,
En ben alleene, wat zij zijn te zamen.
80