De fijne luisterende boomen staan Geopend naar den nog zeer vroegen morgen, Al het verwarrende wordt weggeborgen,
De dingen kijken zacht elkander aan.
De wereld is nu een groot huisgezin,
Waarvan om beurten iemand komt ontwaken, En maakt de oogen open en gaat slaken Een zoet gerucht, een zalig leef begin:
„Dit zijn de boomen, dit der takken hang,
Daar mogen wolken over henedwalen Altijd verder, eeuwigheden lang,
Ik zie ze na, ik kan hen achterhalen.
Mijn oogen zijn bezitters van Het Al,
Al wat zij kunnen zien wordt hun geschonken, De fijne boomen en de hemelval,
De kleuren tusschen takken neergezonken.
79