Ik ben Jezus in den krans van doornen,
Ben de landsknecht met zijn gift ge speer.
Ik ben aanklager en de gezworene,
Ik ben moorder en ik ben de Heer.
Ik ben wreedheid en het onderdrukte,
Ik ben geeseling en folterpijn,
Ben het vaste en uiteengerukte,
Ben het zijn dat niet zichzelf kan zijn.
Van wat menschen ooit elkander deden,
Leeft in mij de heuchenisse voort,
Van de biechten door een mond beleden,
Heb ik aarzeling en klank gehoord.
Ik ben beul geweest en de geslagene,
Ik was meester en de knecht die boog,
Ik was kruis, en rug van den gedragene,
Ik was de Qiond die naar den Heiland spoog.
Wijl ik ben uit dwaling saamgestelde,
Leed en vreugde en veel eigenwaan,
Moet ik ’s menschen dwalingen vermelden,
En het leed elkander aangedaan.
Want in mij is lichtende verschenen Het nieuwe Beeld, waarin ik menschheid zie, En geen plooiend kleed is om hen henen Van een laffe, valsche fantazie.
77