In mij is het lichtende verblijden Van veel wezens levend zooals ik,
En der vele uit verzonken tijden,
Die ik oproep in dit oogenblik.
Naar de middeleeuwen kan ik dalen,
En mij voelen leven als een man,
In een wambuis, rondgaand, met de kan, Schenkend in de grijs gothieke zalen.
Als een priester zie ik mij neerknielen, Of een monnik, gaand’ in goor habijt,
Of een landman ben ik, naar den diele Bukkend, met het hooi dat hij wegsmijt.
Zie mij als een ruiter, aangesnelde Op het hooge peerd, te slaan den jood, En ik ben de jood, de neergevelde,
Uit mij valt het bloed dat hem ontvloot.
76