Ik wil ook soms tot menschen gaan, tot hen Van wien ik weet dat ik gelijke ben,
Zij zijn gevuld met werelden, als ik,
En in de ruimte ruischt hun rythmentik.
Uit hun oogen sproeit goud zonnevuur,
Of noorderlicht of koud maanlichtgetuur, Onzichtbaar om hun lichaam ruischt een schrijn, Een witte sfeer waarin zij altijd zijn,
Soms zingen zij van uit dien lichtekring,
Dan is er in de wereld siddering,
De eene sfeere grijpt de andere aan,
Een nieuwe wereld is uit hen ontstaan.
Wij weten niet de werelden van zang,
Die in ons ruischten eeuwen eeuwen lang,
Maar soms is ’t of zij opstaan, wenkende,
En zich ombuigen, klank uitschenkende.
75