Die zag de vlucht der wijze vogels gaan,
Die heeft de schaduw in de kleur gezien,
Die heeft de broosheid van de aard’ gehoord, — Voorzichtig gaan zijn voeten tusschen al Die heerlijkheden, deze niet te kwetsen.
Maar ’t diepst leeft het in de heil’ge bron,
Die niemand zingen hoort dan zij die zit Gedoken tot het aad’men van haar kind; —
Zij heeft het aan zichzelve aangelegd;
Zij is de bronne en haar kindje drinkt;
Zij voelt zich vloeien weg en worden vol;
Zij gaat uitstroomen en zij wordt niet leeg;
Zij wordt d’ontvangende die zich geeft weg,
Zij wordt de gevende die steeds ontvangt,
En weet niet, gevende, waar toch ontstond,
De bron die vloeiende zichzelve voedt. ..
Nóg ergens leeft dit zoo vol-zoet geheim.. . Binnen de werkers en hun jonge dichter,
In de arbeiders, nu de nieuwe menschheid,
In den poëet, der nieuwe menschheid zoon; — Zij is zijn jonge moeder, hij haar kind;
Zij heeft hem vroeg gebaard, hij is al groot En mint haar, zooals een jongman lief-heeft,
Die nog de vrouw niet kent en die nu vrijt Met d’allerliefste, met zijn schoone moeder,
In haar voorvoelend, vaag, de jonge bruid Die hem geliefde zijn zal en een moeder.
io