Steeds baart ge mij, daar is geen dood-zijn meer, Leven is bewust zichzelf weggeven,
Sterven is te worden weggegeven,
Leven en sterven is Een, in wisselkeer.
Ik was altijd, ik heb altijd geleefd.
Ik was bij het geboren worden van de bergen,
Ik was een stofje dat zich moest verbergen,
Ik werd een grasje dat geritsel geeft.
Ik was wel eens een vogel en steeg op,
Ik heb u niet bereikt en moest afdalen En viel neer als een doode in uw zalen En hoorde, in uw binnenste, geklop.
Een zoete milde stem heeft mij gewekt,
Ik werd het draadje in een blóemenbeugel,
Toen werd ik aangeraakt door kleinen vleugel,
Ik werd een geur die door de luchten trekt.
68