Ik heb dit lichaam wel bemind: de zon De schemer, het nachtgoud en het zeegrijze,
De hooge ruimte waarin vogels reizen ;
De boomen, de woestijnen en de bron ;
Het klankrumoer, de stilte die begon Te zingen haar indringend zoete wijze,
De nevelen die als gestalten rijzen,
De wolken loopend aan den horizon;
Al dit gezegende is mij geschied;
Ik kon de sterren van den hemel halen,
Ik droeg den nacht weg van het aardebed; Bloemstengels werden in mij neergezet,
Ik werd een veld, een zee, een woud vol stralen, Ik werd een hemelval, ik werd een lied.
63