Mijn schedel is het rondende gewelf,
Mijn gedachten wiegelende dampen,
Die zijn gestegen uit mijn diepe zelf,
Met zon en maan en zilvren sterrenlampen.
Mijn lichaam is uit aarde saamgesteld,
Mijn hoofd welft zich daarover als een hemel,
En tusschen hoofd en lichaam, ongeteld Als in de ruimte, is atoomgewemel.
Niets is mij vreemd, wanneer de regen valt, Vallen mijn ooren door, in mij zijn droppen, Wanneer de zon opkomt hoor ik zijn lichtgestalf Aan hemelbogen, in mijn hersens kloppen.
Ik voel de nacht neervallen als een sprei,
Ik hoor het wentelen der schemeringen,
Het noorderlicht weet ik mijn hand nabij En aan mijn voorhoofd voel ik fonkelingen.
Het lachen van den donder is de klank Die in mijn donker keelgat ligt besloten;
Ik roep haar aan en over wolkenbank Omlaag, komt zij de luchten door te stooten.
Ik zie in mij het loopen van de beek,
Het jagen en geschud-zijn der rivieren,
Het plonzen en neerduiken in een kreek,
Het ritselen van kleine speelsche dieren.
53