Mocht ik u niet meer kunnen zien, mijn zon, Mijn hemel en mijn wouden en mijn stroomen, Mijn rijke stammen uit den grond gekomen Boodschappers van de aarde tot haar bron.
Ik zou nochtans wel weten dat gij zijt En voelen mij van uw gerucht begleiden En ademen uw tegenwoordigheid En mij met uw gestaltenis verblijden.
Want in mijn geest staat elke boom geprent, De nerven zijner bladen ingedreven,
De rimpels van zijn stammenschors geënt,
En als ik opkijk, staan zij opgeheven.
Mijn hoofd is als een oud’ antieke doos, Waarin mijn hersens liggen fijngevoelig, Vel-fijne platen wiegelend en broos,
Vol fonkelingen stil en grijs en woelig.
52