Ben ik de berg, — hij steigert naar zijn top En aan zijn voeten hamert zee-geklop;
De hemel giet een eeuwigheid om hem;
De wind begaat hem met een harde stem; —
Ben ik nu berg en hemel, zee en wind,
Daar hun gelaat zich in mijn beeld bevindt?
Ben ik het gras dat opkijkt aan den vliet, —
Ben ik het kleine armelijke riet, —
Ben ik de vonkel in den regenval, —
Ben ik de stilte bij het wijde dal, —
Ben ik de sprakelooze die ontving De spraak van ’t eeuwig sprakelooze ding; —
Zij zijn uit mij, ik ben uit hen bereid,
En tusschen ons is er geen onderscheid!
Ik ben ze alle, ieder tegelijk:
Een wijde hemel en een aarde-rijk;
Ze zijn mijn klank, mijn licht, mijn kleur, mijn lijn, En boordevol moet ik hun zegger zijn.
8