Ben ik de klank die door de luchten relt, —
Zij wist zich niet, ik heb haar toch gemeld. —
Ik zag haar niet, ik hoorde maar alleen Haar voeten treden door de luchten heen;
Toen liep zij weg, door de eindloosheid bekoord; Ik haalde haar in; nu ligt zij in mijn woord.
Ben ik de boom, — hij werd in mij geplant Toen ik met oogen opzag tot het land ;
Hij staat van sappen vol en gele harst,
En aan zijn tak een witte vrucht uitbarst;
Ik voel hem zwellen naar de luchten toe;
Hij is aan mij gelijk, hij weet niet hoe.
Ben ik de zon, — aan den verschrikten nacht, Werd van den einder bevend licht gebracht;
Een wenteling door-zong het hemel-rond,
De luchten werden geel en goud en blond;
Daar schalt de zon, hij dondert door het dak;
Ben ik de zon, daar in mij licht uitbrak.
7