„Altijd heb ik aan uw heil gedacht, Koesterde de oogen in uw hoofd,
Gaf uw lichaam dekking met mijn vacht,
En uw mond mijn veld-vrucht en het ooft, —
„Leerde u den Storrem-wind verstaan,
Waar zijn woeste hand de Zeeën kamt En dan laat een heesch geluid ontstaan Uit de golvenkoppen, die hij ramt; —
„Stelde al mijn dieren tot voorbeeld,
Liet ze vliegen, loopen uit hun hol,
En hun wezen hebt gij na-gebeeld En gij werdt van al wat leefde vol.
„Wat ik wilde maken, gaf ik u;
Kleur en lijn en wondere agaat En muziek die, als een ritsel-schuw Verhaaltje, door de paarse bosschen gaat; —
„Leerde u de teekens mijner taal In uw handen, keel en oog en mond,
En uw hersens werden het kanaal,
Waar ik schepen van gedachten zond: —
„Deze zouden varen naar het dal,
Waar ik toekomst hield voor u bereid;
De gemeenschap aller wezens zal Deze toekomst maken werkelijkheid.
50