„Wij verheugden ons, wanneer gij liep;
Uit mijn borsten zoogt gij levens-vlam,
En uw vader hemel-zonne riep,
Of ge in den ochtend tot hem kwam.
„En hij rimpelde zijn breeden lach En hij stortte goud-vocht in uw ziel,
Als zijn oog uw kinder-oogen zag,
Waar zijn hand gelijk een straal neerviel.
„In de Lente, als mijn broeder Wind Loopt de luchten over, om het zaad,
Dat hij in de wilde Ruimte vindt,
Heen te storten over mijn gelaat, —
„In de nachten, als ik, min-ziek kind,
Luister naar de kracht, die in mij zwelt,
En mij hef tot hem, die mij bemint,
Zilv’ren sikkel aan het hemel-veld, —
„In den Zomer, als de blauwe rook Mijner rijpheid opstijgt door het al En volzaligd maakt het wijd Heelal,
Om het leven, dat in mij ontlook, —
„In den Winter, als mijn vijand Kou
Met het vlijmend zwaard mijn borsten schendt,
En de liefste zich van mij afwendt,
En ik neerlig, arm berooide vrouw, —
4 49