En zij weent, de aarde; opgericht Opent zij haar armen en zij draagt Droeve bleeke wezens naar het licht,
Dat verglijdend is en zich vervaagt.
Haar geweldige gestalte beeft,
Neergebukt, tot afhangende vracht Van de bloed-gestalten; ieder geeft Druppels leven aan haar blauwe vacht.
En zij kust de monden; een na een Harer kinderen, heeft ze iets gezegd, Woord, dat aarde-moeder weet alleen,
En haar hand heeft ze toen neer-gelegd.
En zij zet zich naast hen neder, waar Zijden maan de zilver-vlam me giet, Flakkerend, omheen de dooden-baar;
En zij gaat te zingen klagend lied: —
„Slaap nu, kinderen, die eens levend waart, Bleeke wezens onder zil’vren maan;
Moeder, die u alle’ heeft gebaard,
Heeft u de doodskleeden omgedaan.
„Had u opgevoed en groot*gebracht, Kinderen van éénzelfde gezin;
Hemel werd uw vader in den nacht En de moederaarde was uw Min’. —