DE AARDE
Al wat leefde, ligt verloren in De loopgraven, schemerend gedekt; Hemel draagt een masker; nacht-begin Loert over de landouwen, bloedbevlekt.
Tot het licht der zoete maan verschijn’ Op een sterren-gondel en zij vaart Schuin-geheven over wolken-lijn,
Stort haar gulpen gietsel tot de aard’.
Broederlijk neerliggen op het land Kleuren-pakjes; ieder is een lijk;
Dood heeft ze begoten met zijn hand; Dood heeft ze gemaakt van kleur gelijk.
Niets beweegt er. Slechts een diepe zucht Stijgt uit moeder aarde. — Zij ontving Weder hare kinderen, haar lijfsvrucht, Heen-geworpen in vernedering.
47