DE MAN MET DE SPADE
De avond valt, het wijde land wordt donker, Maar in mijn doffe hersens brandt een licht, Was het der zonne scheidende geflonker,
Die als een schat in mij gezonken ligt?
Ik zie mijn beeld zich aan mij openbaren,
Ik zie mij bukken als een dampend beest,
Ik zie mij spitten tusschen wonderbare Kleurspelingen van een wegstervend feest.
Mijn handen zijn gemetseld aan de spade, Daarmee sla ik den grond die openbreekt,
Mijn handen zijn twee sterke stalen bladen.
Met harde bulten die de zon niet weekt.
Ik kan met hen niet anders doen dan breken, Wat zij aanvatten in hun hengsels, kraakt,
En nochtans zou ik willen dat zij leken Zooals mijn hoofd, door iets zeer zachts geraakt.
44