Hij zou wel willen met zijn tanden bijten De lucht van-een, die om zijn denken waait,
Hij zou wel met zijn vingers willen rijten De gouden maan die hare schelle zwaait.
Hij zou wel willen zoenen u, o aarde,
Gij lieflijke, die als een Vrouw aanlokt;
Gij machtige met uwe zacht-behaarde Heuvel-hellingen waar de zee langs klokt.
Hij zou wel willen worden uw nacht-donker En stijgen af, een blauw-gehelmde man,
Somber geoogd, in ’t schubbige geflonker,
Die stapt en slaat de wereld in zijn ban.
Hij zou wel willen lachen als de zeeën,
Hij zou wel willen kussen als het licht,
Hij zou wel willen rusten, neergegleën,
Zooals de nachtgod op de aarde ligt.
O kracht, o jeugd, o sap der nieuwe vruchten, Die tot een menschen-lichaam zijt gerijpt, Levende boom, die in zich hoort het zuchten Van al wat ademt en naar zonlicht grijpt;
Mijn hart wordt helder en mijn oogen dronken; Gestadig vloeit een kostelijke wijn;
Mijn lichaam lijkt een roemer, volgeschonken; Mijn oogen zien als door een glas den schijn.
42