Hosanna! om deez’ vonkeling verricht,
Gouden arbeider aan de hemelzalen,
Die in den buik der aarde duikt, te halen Het nieuwe leven dat te wachten ligt.
Duik ook tot ons neer op de gouden dracht Van uw harnas, waaruit de vonken snellen,
En steek de goorheid open van de cellen, Waarin geraas kruipt, stank en zucht en klacht,
Dek open licht-brand, met uw purp’ren sfeer,
De vooze diepte, waarin zijn gezonken Wij, leven-loozen, wij, tezaam geklonken Aan ons oeroude grijnzende begeer.
Maak vlammend, licht-geul, het versierd bedrijf Van onze vrouwen met de avond-oogen,
Van onze kinders die verhoeren mogen,
Van onze mannen met hun kokend lijf.
Verniel hun kleinheid, o mijn gouden licht, — En dan roepe uw stem mijn broeder wakker, Den nieuwen mensch, dat hij over den akker Ga, lichtende onder uw aangezicht.
Zeg hem, dat hij als gij blinkt, waar hij gaat, Van spieren stralend, graven de kanalen,
Of duikt in mijnen af, daaruit te halen Vonkende steen, abdolah en agaat.
40