Met sprieten naar den heuveltop De fijne grassen gingen kruipen;
Een oud, behaarde bergen-kop,
Vaten licht stond hij te zuipen.
De velden rimpelig van huid,
Met drabbige vergoorde vachten En bulten, waarop groeit het kruid,
Als bisons lagen zij te wachten.
De sterren dwaalden tusschen graan;
Uit gronden liep het hemelkoren;
De bloemen schoten vleugels aan En zagen zich insect geboren.
Daar was geen hoog, daar was geen laag, Geen boven was er en geen onder;
Wat toevend was, werd weder vaag; — Alles was al, en zich bizonder.
En op de plaat der aarde ging,
Te midden dezer wentelingen,
De zoon der wereld, en hij ving De kleuren op, en teekeningen.
Hij na-boetseert en ziet ze af,
Hij roomt de schuiming uit de luchten,
Hij geeft weer wat de aarde gaf,
En vindt een klank voor haar geruchten.