Luchtschepen liepen onder zeil;
Er woeien aarde- en zee-geuren;
Het lage westen droeg verwijl Van aangespoelde vreemde kleuren.
De wereld stond te spelen, spel Van al haar vormen onderlinge,
Die beurtelings als in een wel Elk in elkander overgingen.
Der wolken vreemde legertocht,
Met tenten aan de lucht-gewelven,
Zij werden berg en dal en krocht En boeren-erven en hooi-schelven.
De donk’re aarde greep naar goud Dat in den hemel lag gesponnen,
En in den aether steeg het zout Dat op de mijnen was gewonnen.
Tot stengels, schietend uit: den grond,
Met kleuren kers-rood en opale,
Werden de uit den hemel-mond Geproeste gouden zonnestralen.
De boomen schoten uit, een stroom Van vastberaden wilde takken,
En langs hun stammen, groen en chroom, Dreven de gulde zonne-wakken.
20