De nacht heeft wonderlijk ontroerd De landen en de lage kusten;
Een adem streek, een adem kuste, Zij werden aan zich zelf ontvoerd.
De boomen, wiegende te zien,
Zij werden moede bij het staren En slaap beving ze, tot zij waren Gelijk verdwaalde kleine liên.
De kammen van het wijde woud, De velden en de gele schooven, Een hand heeft ze bij een-geschoven En onder sluier saamgevouwd.
De poorten en de steen en rij Der huizen, klimmende tot steden, Ze zijn de wereld afgegleden,
En hun gekantel viel voorbij.