Nu is er niets dan wijde zee,
Het zilver dat de aard’ omvademt;
De nacht die door de ruimte ademt En alle sterren open-dee.
Toen zijn van het starlichte dek Der koepelende hooge hallen De gouden droppels klank gevallen, — De golven liepen in gesprek.
Zij hieven aan een wijd gezoem En rolden de geschubde lijven,
De glinsterende klank-verblijven,
De woningen doorklokt van roem.
En in het zuchtig ruim begon Uit alle kelen der atomen Veelkleurig ruischen aan te stroomen, Dat ruischende aan ruisching won.
De blauwe nacht geleek een gong, Waarop oneindig werd geslagen;
Er liepen sidderende vlagen;
De hoogte steeg, de diepte zong.
Eén enkel lied was toen de nacht;
De sterren gaven klare stemmen,
De golven droegen vonkel-gemmen En waaierden gewaden zacht.