Wij liepen in den klaren blauwen nacht; Zijn koepel stond doorzichtig op de landen, Aan onze voeten weken weg de wanden, De wazige, in tinten van smaragd.
De boomen hadden lanen uitgezet,
En uit de gele velden staken schooven,
Die hielden armelijke handen boven, Aandachtigen, verpreveld in gebed.
En over allen had de hemelhal
Een blauw tapijt gelegd, vol sterrestippen,
Die lieten fonkelende draden glippen,
Het stralend weefsel spatte overal.
De nacht geleek een goudbelegde Dom, Gezang hief aan uit ongeziene koren,
Wij zaligen, wij gingen droomend om;
In onze harten werd muziek geboren.
14