Simon. Dan zullen we verder zien — zien. (eenig rumoer in de tapperij. Hij loopt naar het raam, opent het, neemt den bril van het gelaat, roept) Wat is dat?.... ’n Beetje
kalmte, hè? ’r Is hier 'n man, begrepen? (sluit het raam,
zet den bril weer op z’n neus) Dat helpt. As ze je maar hóóren.... (herneemt z'n plaats, beruikt de vaas met bloemen) Wat 'n genot, zoo’n paar bloemen. En ze houen zich goed.
Pastoor. Je, je.... Ik ga ’t je niet moeilijk maken — in de verste verte niet — je antwoordt met woorden, die voor twee uitleggingen vatbaar zijn — je weet dat ’t niet mag, niet kan, onder geen omstandigheden kan, dat ver-keering hebben, dat trouwen met 'n meisje, dat niet van onze religie is — en je zegt verder te zullen zien....
Simon. Maak u niet ongerust.
Pastoor. Dat doe ik wel, m’n jongen.
Simon. Niet noodig. (hij neemt een krant van ’t tafeltje, leest)
Pastoor. Is dat nou ’n waardige houding tegenover iemand, die jij zelf „eerwaardig” noemde?
Simon. As ik u hier, naast deze gelegenheid, ’n geheim toevertrouw, meneer de pastoor, beschouwt u dat dan als 'n geheim van den biechtstoel?
Pastoor. Als je ’t wil, onvoorwaardelijk.
Simon. Ik zal haar niet trouwen, nooit trouwen, zoowaar God....
Pastoor.... Geen eed, geen gelofte. Dat verlang ik niet. Dat mag niet. Spreek uit. En leg als 't je ’t zelfde is, die krant weg.
Simon. Heb ik ’r goed?
Pastoor. Of je ’r.... ?
Simon. Of ik die krant goed voor me hou?
Pastoor. Nee, m’n jongen, ondersteboven.